In onze taal dienen wij een onderscheid te maken tussen ‘zalig’ in de zin van ‘verlost worden of gered zijn’ en tussen zalig in de zin van welgelukzalig. De Heere Jezus als de Zaligmaker heeft in de zaligsprekingen, die wij kunnen vinden in het begin van de bergrede, gezegd wie er zalig zijn. Door heel Gods Woord heen worden mensen zalig gesproken.
Zaligmaken is verlossen van het grootste kwaad, dat is de zonde en terugbrengen tot het hoogste goed en dat is God Zelf. Wie door de Heere Jezus als de Zaligmaker verlost is van zijn zonde en schuld is werkelijk gelukkig. Die mag God tot Zijn Deel hebben. En als dat door genade in ons leven waar mag zijn, dan zijn wij welgelukzalig.
Zalig betekent ook ‘vol’. Gods kinderen zijn zalig als ze vol mogen zijn van God. Dan is God alles en dan zijn zij niets. Dan zijn ze hier reeds ‘even’ zalig. Er is hier alleen zoveel, dat de zaligheid weer verstoord. In de hemel dan zullen Gods kinderen volmaakt en eeuwigdurend zalig zijn. Dan maakt de zonde geen scheiding meer. Want door de zonde wordt de genieting van de zaligheid gemist. De zonde houdt Gods kinderen wel niet uit de hemel, omdat Christus voor hen heeft voldaan, maar de zonden houden de hemel wel uit het hart van Gods kinderen. Christus heeft de zaligheid verworven voor al de Zijnen en Hij is het die door de Heilige Geest, die het geloof werkt in het hart ook die zaligheid geeft te ervaren. God Zelf is de zaligheid van Zijn volk. Dat mocht David beleven toen hij de ark opvoerde naar Jeruzalem en het mocht uitjubelen: ‘Die God is onze zaligheid, die God is ons een God van volkomen zaligheid’ (Ps. 68:20,21).
Zalig is een zondaar als Hij mag weten door het geloof dat zijn zonde zijn vergeven en dat Hij hersteld is in Gods gunst en gemeenschap. Dat is alleen mogelijk door Christus. Hij is de Zaligmaker van zondaren.
Als je zonden vergeven zijn en je de Heere mag kennen, dan ben je zalig, dat betekend volmaakt gelukkig.